Ader

Menselijke anatomische kaart van bloedvaten, met hart, longen, lever en nieren inbegrepen. Andere organen zijn genummerd en eromheen gerangschikt. Alvorens de figuren op deze pagina uit te knippen, stelt Vesalius de lezer voor de pagina op perkament te plakken en geeft hij instructies over hoe de stukken in elkaar te zetten en de meerlagige figuur op een basisillustratie van een “spierman” te plakken. “Epitome”, fol.14a. HMD Collection, WZ 240 V575dhZ 1543.

De vroegst bekende geschriften over de bloedsomloop zijn te vinden in de Ebers Papyrus (16e eeuw v. Chr.), een oude Egyptische medische papyrus die meer dan 700 recepten en remedies bevat, zowel lichamelijke als geestelijke. In de papyrus wordt de verbinding van het hart met de slagaders erkend. De Egyptenaren dachten dat lucht via de mond in de longen en het hart kwam. Vanuit het hart ging de lucht via de slagaders naar alle leden. Hoewel deze opvatting van de bloedsomloop slechts gedeeltelijk juist is, vertegenwoordigt zij een van de vroegste verslagen van wetenschappelijk denken.

In de 6e eeuw v. Chr. was de kennis van de circulatie van vitale vloeistoffen door het lichaam bekend bij de Ayurvedische arts Sushruta in het oude India. Hij schijnt ook kennis te hebben gehad van de slagaders, die door Dwivedi & Dwivedi (2007) worden beschreven als “kanalen”. De kleppen van het hart werden rond de 4e eeuw v. Chr. ontdekt door een arts van de Hippocratische school. Hun functie werd toen echter niet goed begrepen. Omdat het bloed zich na de dood in de aders verzamelt, zien de slagaders er leeg uit. Anatomisten uit de oudheid veronderstelden dat ze gevuld waren met lucht en dat ze dienden voor het transport van lucht.

De Griekse arts Herophilus maakte onderscheid tussen aders en slagaders, maar dacht dat de polsslag een eigenschap was van slagaders zelf. De Griekse anatoom Erasistratus merkte op dat slagaders die tijdens het leven werden doorgesneden, bloedden. Hij schreef dit feit toe aan het verschijnsel dat lucht die uit een slagader ontsnapt, wordt vervangen door bloed dat binnenkomt via zeer kleine vaten tussen aders en slagaders. Aldus postuleerde hij blijkbaar haarvaten, maar met omgekeerde bloedstroom.

In het Rome van de 2e eeuw na Christus wist de Griekse arts Galenus dat bloedvaten bloed vervoerden en onderscheidde hij veneus (donkerrood) en arterieel (helderder en dunner) bloed, elk met verschillende en afzonderlijke functies. Groei en energie werden ontleend aan veneus bloed dat in de lever werd aangemaakt uit chyle, terwijl arterieel bloed vitaliteit gaf door pneuma (lucht) te bevatten en afkomstig was uit het hart. Bloed stroomde van beide scheppende organen naar alle delen van het lichaam waar het werd verbruikt en er was geen terugkeer van bloed naar het hart of de lever. Het hart pompte geen bloed rond, de beweging van het hart zoog bloed aan tijdens de diastole en het bloed bewoog door de pulsatie van de slagaders zelf.

Galen geloofde dat het arteriële bloed ontstond doordat veneus bloed van de linker ventrikel naar de rechter ging door ‘poriën’ in het interventriculaire septum, lucht ging van de longen via de longslagader naar de linkerkant van het hart. Terwijl het arteriële bloed werd aangemaakt, ontstonden ‘roetachtige’ dampen die eveneens via de longslagader naar de longen werden geleid om te worden uitgeademd.

In 1025 werd in De Canon der Geneeskunde van de Perzische arts Avicenna “ten onrechte de Griekse opvatting aanvaard betreffende het bestaan van een gat in het ventrikelseptum waardoor het bloed tussen de ventrikels reisde.” Terwijl hij ook Galen’s foutieve theorie van de polsslag verfijnde, gaf Avicenna de eerste juiste verklaring van pulsatie: “Elke slag van de polsslag bestaat uit twee bewegingen en twee pauzes. Dus, uitzetting : pauze : samentrekking : pauze. De polsslag is een beweging in het hart en de slagaders … die de vorm aanneemt van afwisselend uitzetten en samentrekken.”

In 1242 werd de Arabische arts Ibn al-Nafis de eerste persoon die het proces van de pulmonale circulatie nauwkeurig beschreef, waarvoor hij is beschreven als de Arabische Vader van de Circulatie. Ibn al-Nafis verklaarde in zijn Commentaar op de Anatomie in Avicenna’s Canon:

“…het bloed van de rechterkamer van het hart moet bij de linkerkamer aankomen, maar er is geen directe weg tussen beide. Het dikke tussenschot van het hart is niet geperforeerd en heeft geen zichtbare poriën zoals sommige mensen dachten of onzichtbare poriën zoals Galenus dacht. Het bloed uit de rechterkamer moet door de vena arteriosa (longslagader) naar de longen stromen, zich door de stoffen ervan verspreiden, daar met lucht vermengd worden, door de arteria venosa (longader) stromen om de linkerkamer van het hart te bereiken en daar de vitale geest te vormen…”

Daarnaast had Ibn al-Nafis een inzicht in wat een grotere theorie over de capillaire circulatie zou worden. Hij verklaarde dat “er kleine verbindingen of poriën (manafidh in het Arabisch) moeten zijn tussen de longslagader en de ader,” een voorspelling die de ontdekking van het capillaire systeem meer dan 400 jaar voorafging. De theorie van Ibn al-Nafis beperkte zich echter tot de bloeddoorstroming in de longen en strekte zich niet uit tot het gehele lichaam.

Michael Servetus was de eerste Europeaan die de functie van de pulmonale circulatie beschreef, hoewel zijn prestatie in die tijd om een paar redenen niet algemeen werd erkend. Hij beschreef deze voor het eerst in het “Manuscript van Parijs” (omstreeks 1546), maar dit werk werd nooit gepubliceerd. En later publiceerde hij deze beschrijving, maar in een theologisch traktaat, Christianismi Restitutio, niet in een boek over geneeskunde. Slechts drie exemplaren van het boek overleefden, maar deze bleven tientallen jaren verborgen; de rest werd kort na de publicatie in 1553 verbrand wegens vervolging van Servetus door religieuze autoriteiten.

Bekendder ontdekking van de pulmonale circulatie was die van Vesalius’ opvolger te Padua, Realdo Colombo, in 1559.

Afbeelding van aderen uit William Harvey’s Exercitatio Anatomica de Motu Cordis et Sanguinis in Animalibus

Ten slotte voerde William Harvey, een leerling van Hieronymus Fabricius (die eerder de kleppen van de aderen had beschreven zonder hun functie te onderkennen), een reeks experimenten uit en publiceerde in 1628 Exercitatio Anatomica de Motu Cordis et Sanguinis in Animalibus, waarin hij “aantoonde dat er een directe verbinding moest zijn tussen het veneuze en het arteriële systeem in het hele lichaam, en niet alleen in de longen. Het belangrijkste was dat hij betoogde dat de hartslag een continue circulatie van bloed veroorzaakte via minuscule verbindingen aan de uiteinden van het lichaam. Dit is een conceptuele sprong die heel anders was dan Ibn al-Nafis’ verfijning van de anatomie en de bloedstroom in het hart en de longen”. Dit werk, met zijn in wezen correcte uiteenzetting, overtuigde langzamerhand de medische wereld. Harvey was echter niet in staat het capillaire systeem te identificeren dat slagaders en aders verbindt; deze werden later ontdekt door Marcello Malpighi in 1661.

In 1956 kregen André Frédéric Cournand, Werner Forssmann en Dickinson W. Richards de Nobelprijs voor de Geneeskunde “voor hun ontdekkingen betreffende hartkatheterisatie en pathologische veranderingen in het bloedvatenstelsel.”In zijn Nobellezing gaf Forssmann Harvey de credits voor de geboorte van de cardiologie met de publicatie van zijn boek in 1628.

In de jaren zeventig ontwikkelde Diana McSherry computergestuurde systemen om beelden van de bloedsomloop en het hart te maken zonder dat een operatie nodig was.

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.