de sluipende Bij
Ik woon in de Mogelijkheid –
Een eerlijker Huis dan Proza –
Een groter aantal Vensters –
Superieur – voor Deuren –
Van Kamers als de Ceders –
Op het oog onneembaar –
En voor een Eeuwig Dak –
De Gambrellen van de Hemel –
Of Visitors – the fairest –
For Occupation – This –
The spreading wide my narrow Hands
To gather Paradise –
F466 (1862) J657
In F445 klaagde Dickinson dat “ze” hadden geprobeerd “me op te sluiten in Proza” alsof ze een klein meisje was en in de kast kon worden gezet en tot stilte kon worden gemaand. Aan het eind van dat gedicht doet ze de poging af als vergeefs: ze kunnen net zo goed proberen een vogel in de gevangenis te zetten wegens verraad als haar hersens in bedwang te houden. Dat was Dickinson’s negatieve kijk op haar vrijheid binnen de opsluiting.
Dit gedicht heeft niets van de negativiteit en alles van de vrijheid. Hier verwijlt de dichteres in “Mogelijkheid” en dat is, bijna per definitie, vrijheid die alleen beperkt wordt door verbeelding. De Witte Koningin pochte dat ze “wel zes onmogelijke dingen geloofde voor het ontbijt” – zeker een prestatie die een enorme verbeeldingskracht vereist. Ik stel me voor dat Dickinson de koningin zou kunnen bijhouden. Wat mogelijk is, is, alweer per definitie, uitgestrekter en gevarieerder dan de prozawereld van observatie en logica. Het is de wereld van de verbeelding en van de poëzie. Geen wonder dat Dickinson haar verbeeldingswereld – haar ware woning – “eerlijker” vindt dan de benauwde vertrekken van het prozaïsche, dat wil zeggen, haar eigenlijke, fysieke huis en thuis. De mogelijkheid heeft meer deuren en ramen – des te beter om licht binnen te laten en naar buiten te kijken!
Tinturn Abbey, now open to the sky
Toch is er ook een heerlijke privacy. Die “superieure” deuren hebben een dubbel doel. En ondanks de vele ramen zijn er privé-vertrekken die voor het oog zo “onneembaar” zijn als een cederboom. De dichter kan zo teruggetrokken zijn als ze wil in dit prachtige huis. De enige bezoekers die worden toegelaten zijn de “eerlijkste”. Ik moet toegeven dat ik aan kleine feeën denk of aan de bijen en roodborstjes waarmee Dickinson soms lijkt te converseren. Er zijn ook de mysterieuze “gastheren” die haar bezoeken (F303). Ongetwijfeld behoren zij tot “the fairest.”
Het meest charmante deel van dit gedicht zijn, denk ik, de laatste twee regels. De smalle handen van de dichteres spreiden zich wijd genoeg uit om “het paradijs te verzamelen.” Dat is haar “beroep”. “Mijn beroep is Omtrek,” schreef ze Higginson (L268). Ik stel me voor dat ze haar handen spreidt als om aan te geven dat zelfs het paradijs binnen hun bereik valt.