De stam van Gad en de Mesha Stele
In het laatste hoofdstuk van Parashat Matot, Numeri 32, lezen we een lang en gedetailleerd verhaal over onderhandelingen die bedoeld waren om het gebied van de Transjordanië (het gebied ten oosten van de rivier de Jordaan) veilig te stellen voor de stammen Ruben en Gad. Na een woedende reactie van Mozes wanneer het onderwerp voor het eerst wordt aangesneden, slagen Ruben en Gad erin hem over te halen hen toe te staan zich daar te vestigen, op voorwaarde dat zij in de komende veroveringsoorlogen aan de westzijde van de Jordaan aan de zijde van hun Israëlitische broeders vechten. Deze voorwaarde is paradigmatisch voor het latere Joodse denken: Volgens de rabbijnse wet is elke voorwaarde die niet is geformuleerd zoals de “voorwaarde van de Rubenieten en Gadieten” geen juridisch bindende traditie.
Geleerden hebben moeite gehad met het vaststellen van de precieze grenzen van de stammen in Transjordanië, en hebben gesuggereerd dat een van de redenen voor de problemen bij het vaststellen van de grenzen van de bezittingen van Ruben en Gad is dat de identiteit van de stammen vaak veranderlijk was. Dit betekent dat een stad, of een groep mensen, zichzelf de ene eeuw als Reubeniet beschouwt, en de volgende eeuw als Gadiet.
Deze veranderingen kunnen plaatsvinden door verovering, door politieke hergroepering, door culturele invloed, en door andere processen; het is een waarheid als een koe in modern onderzoek naar etniciteit dat identiteit evenzeer, of zelfs meer, tot stand komt door verwantschap dan dat zij wordt geërfd door genealogie.
In de Transjordaniërs lijkt dit soort hergroepering en reconstructie van identiteit veel voor te komen. Een aantal voorbeelden wordt gesuggereerd door de inscriptie van Mesha, koning van Moab (in de Transjordanië) in de negende eeuw v. Chr. Mesha zelf is een belangrijke figuur in het verhaal dat in 2 Koningen 3 wordt verteld. De inscriptie zelf kan het best begrepen worden, zoals Bruce Routledge betoogt, als onderdeel van een poging om de Moabitische nationale identiteit te consolideren en te verstevigen, want tot Mesha’s tijd beschouwden de Moabieten zichzelf waarschijnlijk niet als een “natie”, maar meer als een verzameling lokale stammen.4
In de inscriptie doet Mesha een aantal gewaagde uitspraken over zijn militaire prestaties. Hij meldt dat koning Omri van Israël (ongeveer 885-874 v. Chr.) eerder “het land van Madaba had ingenomen en bezet”, maar dat Mesha, met de hulp van de Moabietische god Kemosh, in staat was om dit gebied te heroveren.5 Hij meldt echter ook dat hij plaatsen veroverde waarvoor geen aanspraak op eerder eigendom wordt gemaakt. Kemosh droeg hem op de stad Nebo te veroveren op Israël, en hij meldt succes in deze onderneming, waarbij hij de stad veroverde en 7.000 mensen doodde; Kemosh hielp bij de verovering van Yahatz, dat Mesha bij zijn eigen gebied voegde.
Mesha doet verslag van een bijzonder interessante verovering:
ואש גד ישב בארץ עטרת מעלם ויבן לה מלך ישראל את עטרת.
De mannen van Gad woonden van oudsher in het land van Atarot, en de koning van Israël versterkte Atarot.
ואלתםח בַּקִּר ואחזה. ואהרג את כל העם,
ik streed tegen de stad en veroverde haar, en ik doodde al het volk;
הקר הית לכמש ולמאב.
de stad behoorde toen aan Kemosh en Moab.
Wie is Gad? Er lijkt een onderscheid te worden gemaakt tussen ‘ish Gad “het volk van Gad” en de Israëlieten; het is de koning van de laatste die de stad inneemt, nadat de Gadieten er van oudsher hadden gewoond. In feite was de aanwezigheid van de Gadieten in Atarot niet de casus belli die hier wordt beschreven. Mesja was bereid hen in de regio te hebben, maar toen de “koning van Israël” de stad versterkte, was dat te veel om te dragen, en Mesja trok ten strijde.
Deze fluïditeit in identiteit – was Gad deel van Israël? een onafhankelijke etnische groep? een subgroep van Moab? – zou wel eens verband kunnen houden met de angsten die in onze parashah worden geuit. De bezorgdheid over de stabiliteit van de stammen die zich in de Transjordanië vestigden, was terecht.
Dit wil niet zeggen dat Mesja’s opvatting dat Gad niet langer deel uitmaakte van Israël historisch correct bleef; integendeel, Jeremia neemt het later als vanzelfsprekend aan dat het stamland van Gad wel degelijk Israëlitisch grondgebied was (Jeremia 49:1-2). Het snijpunt tussen de bijbelse en de Moabitische tekst suggereert dat “Israëliet zijn”, net als elke andere etnische identiteit, een onderhandelde realiteit was. Processen van stammen die Israëlitisch werden, en andere die zich van die identiteit verwijderden, net als verschuivingen in stamidentiteit en grenzen, hebben de geschiedenis van Israël waarschijnlijk vanaf het begin begeleid. (In feite is het zelfs in de Bijbel duidelijk dat “Israëliet” zijn niet alleen een kwestie van genealogie is, en de “erev rav” – de grote aantallen buitenlanders die zich bij het volk voegden op hun weg uit Egypte – vormen hiervan een belangrijk voorbeeld).
Doorheen de geschiedenis van het bijbelse Israël was de identiteit nooit stabiel, en dat de grenzen van de natie – die definiëren wie wel en wie geen Israëliet was – voortdurend verschoven, vooral in het multiculturele Transjordanië. Deze historische realiteit biedt een belangrijke achtergrond om de bezorgdheid van Mozes te begrijpen over het feit dat Ruben en Gad op de oostelijke oevers zouden blijven. We kunnen alleen maar gissen naar de invloed van deze processen op de Israëlieten als geheel, maar het heeft ongetwijfeld bijgedragen tot het groeiende gevoel bij de Israëlieten dat het behoren tot het volk meer afhankelijk was van cultuur en godsdienst dan van biologie alleen.