Fatimiden
FATIMIDEN, Sji’itische moslimdynastie die regeerde in *Egypte (969-1171), en in andere delen van Noord-Afrika (*Tunesië, 909-1051), en het Nabije Oosten (*Syrië, 969-1076 en *Palestina, 969-1099). De Fatimiden voerden hun afstamming terug tot Fāṭima, de dochter van Mohammed, en ʿAlī, haar echtgenoot, die, naar hun mening, zijn enige rechtmatige opvolger was. De Joden genoten tijdens hun bewind een redelijke mate van tolerantie, veiligheid en welvaart.
De vestiging van de Fatimidische dynastie was het gevolg van de inspanningen van de Ismāʿīli tak van de Shi’a, die ernaar streefde het kalifaat terug te geven aan de directe afstammelingen van de Profeet en de islamitische godsdienst, gebaseerd op de goddelijke openbaring, te verzoenen met de Griekse filosofie, zodat de ideeën van andere godsdiensten konden samensmelten met die van henzelf. De leden van deze islamitische sekte waren dan ook geneigd tolerant te zijn. Hun liberale houding ten opzichte van niet-moslim onderdanen vloeide ook voort uit het feit dat de grote meerderheid van hun moslim onderdanen trouw bleef aan de orthodoxe soennitische islam en vijandig stond tegenover de sji’itische kaliefen die daarom gedwongen waren christelijke en joodse intellectuelen aan te stellen als ambtenaren en ministers. De christenen konden zonder problemen nieuwe kerken bouwen en hun feestdagen vieren met plechtige processies, soms bijgewoond door de kaliefen zelf. De tweede Fatimidische kalief van Egypte, al-ʿAzīz (975-996), benoemde twee broers van zijn christelijke echtgenote tot patriarch van respectievelijk *Jeruzalem en *Alexandrië. Hoewel Joden niet zulke verheven posities bereikten, genoten zij meestal godsdienstvrijheid en werden hun burgerrechten niet ingeperkt. Gewoonlijk handhaafden de autoriteiten niet de repressieve wetten van het Verbond van *Omar, die het dragen van onderscheidingstekens door niet-moslims voorschreven, en de plichten van joodse kooplieden waren minder zwaar dan die welke de islamitische wet voorschreef. Recent onderzoek van *genizah-documenten heeft aanzienlijke gegevens aan het licht gebracht over niet-Joden, sommigen uit christelijke landen, die in de 11e eeuw naar Egypte gingen om zich tot het Jodendom te bekeren (zie N. Golb, in Sefunot, 8 (1964), 85 e.v.; E. Ashtor, in Zion, 30 (1965), 69 e.v.)
De derde kalief, al-Ḥākim (996-1020), vervolgde echter niet-Moslims gedurende het laatste deel van zijn bewind. In 1012 nam hij beslissende maatregelen om niet-moslims te vernederen en hen af te zonderen van de “ware gelovigen” – de twee doelstellingen van het Verbond van Omar. Joden en christenen werd verboden paard te rijden en islamitische bedienden te hebben. Uit christelijke bronnen blijkt dat veel kerken werden verwoest, waaronder de Kerk van het Heilig Graf in Jeruzalem. Vele christenen en sommige joden omarmden de islam of verlieten het land om aan de vervolgingen te ontkomen. Al-Ḥākim’s maatregelen dienden als model voor moslimijveraars in de toekomst. Zijn opvolger al-Ẓāhir (1020-34) en de latere Fatimiden keerden terug naar de traditionele politiek van tolerantie. Maar uit genizah-documenten blijkt dat Joden bij gelegenheid het slachtoffer werden van de haat van viziers en andere hoogwaardigheidsbekleders. Sommigen waren christenen die trachtten de Joden lastig te vallen en hen uit hun overheidsfuncties te laten ontheffen. De Joodse ambtenaren, in de Hebreeuwse documenten sar (“commandant”) genoemd, beschermden hun geloofsgenoten, benoemden hen op verschillende posten en gaven hen opdrachten van het regeringscommissariaat. Zij werden nooit vizier, zoals sommige christenen, maar sommigen bekleedden belangrijke posten aan het hof en verhoogden zo de sociale status van de gemeenschap. De eerste van deze hoogwaardigheidsbekleders was de Joodse hofarts van Kalief al-Muʿizz, de eerste Fatimid van Egypte. Sommige geleerden hebben hem vereenzelvigd met de generaal Jawhar of met Yaʿqūb *Ibn Killis, een joodse bekeerling tot de Islam, die vizier werd in Caïro. B. *Lewis heeft echter bewezen dat de Italiaanse Jood Paltiel van Oria die voorkomt in Megillat Aḥima’aẓ Mūsā b. Eleazar was, de hofarts van al-Muʿizz. Rond 994 werd Manasseh b. Ibrāhīm al-Qazzāz, geprezen als weldoener van het Syrische Jodendom in Hebreeuwse gedichten die in de genizah gevonden zijn, hoofd van de administratie in Syrië toen de christen ʿĪsā b. Nestorius benoemd werd tot vizier van de kalief al-ʿAzīz. De broers Abū Saʿd en Abū Naṣr (Hebr. Abraham en Ḥesed) b. Sahl (Yashar; mogelijk Karaites) die kooplieden waren uit *Tustar, zuidwest Perzië, en invloedrijk aan het hof in *Cairo in het tweede kwart van de 11e eeuw, werden in 1047 vermoord. In het begin van de 12e eeuw gaf de jood Abu al-Munajjā Shaʿyā, hoofdminister van Landbouw, opdracht tot het graven van een kanaal dat nog steeds zijn naam draagt.
Om verschillende redenen was het economische beleid van de Fatimiden zeer gunstig voor de joden. De belangstelling van de kaliefen voor uitbreiding van de handel tussen Egypte en andere landen kwam deels voort uit de overtuiging dat zij zo bekeerlingen konden winnen voor hun religieuze overtuiging. Zij slaagden erin de handel tussen India en het Nabije Oosten te verleggen van de Perzische Golf naar de Rode Zee, die de hoofdader werd van een grote internationale handel. Vele joodse kooplieden, van verschillende graad van rijkdom, namen deel aan de handel met India, daar de Fatimiden geen monopolies in het leven riepen en evenmin kleine kooplieden en industriëlen op andere manieren lastig vielen, zoals andere Moslim heersers dat deden.
De Joodse gemeenschappen van Egypte en Syrië werden geleid door een nagid, die werd benoemd door de Fatimidische kalief (zie *Nagid).
Middeleeuwse Joodse traditie schrijft de creatie van deze positie toe aan de wens van de Fatimiden om de invloed van de *exilarch op het Egyptische Jodendom te verwijderen. Deze opvatting is door moderne geleerden aanvaard. S.D. *Goitein is echter van mening dat het ambt van nagid zich onafhankelijk van de aspiraties en het beleid van de Fatimiden heeft ontwikkeld. De eerste van de nagidim was kennelijk Paltiel van Oria. Later bekleedden andere hofartsen deze post, waaronder Judah b. Saadiah (1065-79), zijn broer Mevorakh (1079-1110), en *Samuel b. Hananiah (ca. 1140-59).
BIBLIOGRAFIE:
Mann, Egypt; Fischel, Islam, 44ff.; S.D. Goitein, A Mediterranean Society, 1 (1967), index; idem, in: JQR, 53 (1962/63), 117 e.v.; E. Ashtor, in: Zion, 30 (1965), 143 e.v.; B. Lewis, in: Bulletin van de School voor Oosterse en Afrikaanse Studies, 30 (1967), 177-81. ADD. BIBLIOGRAPHY: M. Gil, A History of Palestine (634 – 1099) (1992); M.R. Cohen, Jewish Self-Government in Medieval Egypt (1980).