Wu-wei
Wu-wei (Chinees = 無為, wat “niet-handelen” of “actie-loos handelen” betekent) is een centraal principe in de Chinese filosofie van het Daoïsme. Het principe stelt dat men spontaan moet leven in overeenstemming met de natuurlijke stroom van de kosmos die de Tao wordt genoemd, en niet moet handelen tegen deze natuurlijke orde en dit natuurlijke ritme in. Volgens het Daoïsme komt menselijk geluk tot stand wanneer men zich op één lijn stelt met de Tao, en Wu-wei stelt beoefenaars van het Daoïsme in staat om in harmonie met hun natuurlijke omgeving te leven en zich bewust te zijn van de onderlinge verbondenheid van al het leven.
Etymologie
De Chinese term wu-wei is een samenstelling van twee karakters, waarbij het eerste karakter (無) ‘niet’ betekent (in de zin van niet-bestaan of niet-aanwezigheid) en het tweede (為) ‘doen’ of ‘handelen’ betekent. De term wordt in het Engels meestal vertaald als “non-action”, hoewel deze vertaling misleidend kan zijn: in plaats van “niets doen” te betekenen, betekent wu-wei het best spontane niet-denkende actie in de zin van “afwezigheid van gewelddadig gedrag,” “ongemotiveerde actie” of “natuurlijk handelen” (Xiaogan 41).
Centraliteit in het vroege Chinese denken
W hoewel wu-wei als filosofisch principe vaak wordt geassocieerd met het Taoïsme, stond het in feite centraal in het grootste deel van de vroege Chinese filosofie. Inderdaad, zoals Ted Slingerland aantoont in zijn gezaghebbende overzicht van het onderwerp, is wu-wei het best te begrijpen als een verenigend thema dat ten grondslag ligt aan vele Chinese filosofische scholen. Hij stelt dat “hoewel de term wu-wei zelf pas relatief laat in de periode van de Warring States algemeen gebruikt wordt, het ideaal dat het beschrijft – moeiteloos en spontaan handelen in harmonie met een normatieve standaard en daardoor een bijna magische efficiëntie verwerven in het bewegen door de wereld en het aantrekken van mensen naar zichzelf – geïdentificeerd kan worden als een centraal thema in het Chinese religieuze denken in teksten zo vroeg als het Boek der Oden en het Boek der Geschiedenis, en latere Chinese commentatoren namen wu-wei over als een term om dit ideaal te beschrijven (Slingerland, 296). Het is misschien deze alomtegenwoordigheid die de oorzaak is van “geen gemeenschappelijke definitie van wu wei die door Chinese klassieke filosofen is aanvaard” (Xiaogan, 41).
Ondanks het veelvuldig gebruik van de term in de Chinese filosofie, werd hij het meest systematisch ontwikkeld en overwogen binnen de geschriften van de vroege Taoïstische wijsgeren.
Daoïstische opvatting van Wu-wei
Voor Daoïsten is wu-wei een tamelijk eenvoudig concept. Het houdt in dat men handelt zonder begeerte, waarbij begeerte wordt opgevat als de kracht die mensen en dingen ertoe aanzet zich onnatuurlijk te gedragen. Het natuurlijke wordt gezien als een aanvulling op de Tao, terwijl het onnatuurlijke daarmee in tegenspraak is. Zo kan wu-wei gedefinieerd worden als “geen actie ondernemen, rust liefhebben, geen activiteit ontplooien en geen verlangens hebben – dit alles leidt tot natuurlijke transformatie, juistheid, voorspoed en eenvoud” (Xiaogan, 43). Twee van de meest voorkomende beelden voor deze wijze van handelen zijn water (dat van nature bergafwaarts stroomt) en riet (dat van nature buigt, in plaats van te breken, wanneer het geconfronteerd wordt met een hoge wind). Het is om deze reden dat de Tao Te Ching stelt:
Het meest onderdanige ding in de wereld kan over het hardste in de wereld heenrijden (dat wat zonder substantie binnenkomt, dat wat geen spleten heeft). Daarom ken ik het voordeel van het toevlucht nemen tot geen actie (XLIII).
Dezelfde nadruk op wu-wei als een natuurlijke wijze van handelen is te zien in de Chuang-tzu (Zhuangzi). Die tekst beschrijft een ideaal waarin “alle menselijke handelingen spontaan en gedachteloos worden als die van de natuurlijke wereld. De mens wordt één met de Natuur, of de Hemel … en versmelt met Dao, of de Weg, de onderliggende eenheid die de mens, de natuur en alles wat is in het Universum omvat” (Watson, 6). Dit kan gezien worden als het teleologische doel van het wu-wei raamwerk.
Zoals hierboven geïmpliceerd, is een vernieuwend aspect van deze Taoïstische opvatting de associatie tussen de wijze van actie (wu-wei) en het normatieve, ontologische principe (de Tao). In het bijzonder suggereert de Tao Te Ching dat wanneer de Tao zelf handelt, hij handelt in overeenstemming met wu-wei: “De Weg handelt nooit en toch wordt niets ongedaan gelaten” (XXXVII). Dit begrip wordt verder uitgediept in samenhang met een verslag van de schepping van de wereld:
De ontelbare schepselen rijzen daaruit op, maar het maakt geen aanspraak op autoriteit; het geeft hen leven maar maakt geen aanspraak op bezit; het komt hen ten goede maar eist geen dankbaarheid; het volbrengt zijn taak maar maakt geen aanspraak op verdienste. Het is omdat het geen aanspraak maakt op verdienste dat verdienste haar nooit in de steek laat. (II cf. X)
Op deze manier wordt de Tao, het ontologische en organisatorische principe van het universum, gezien als handelend volgens het principe van wu-wei. Gezien het centrale belang van de Tao in hun kosmologie, kan een dergelijke bewering worden gezien als de ultieme bekrachtiging van deze wijze van handelen. Om deze reden worden wijzen vaak afgeschilderd als het volgen van wu-wei in hun handelingen:
Wie er iets aan doet zal het te gronde richten; wie het vastgrijpt zal het verliezen. Daarom maakt de wijze, omdat hij niets doet, nooit iets kapot; en omdat hij zich nergens aan vastklampt, verliest hij niets. (LXIV cf. XXXVIII en LXIII)
Gezien de universaliteit van deze opvatting is het misschien niet verwonderlijk dat het idee van wu-wei ook werd toegepast op politiek leiderschap. Dit kader impliceert dat een ideale regering er een zou zijn die zo weinig mogelijk ingrijpt, een gegeven dat de traditie een primitivistische aantrekkingskracht geeft. De Tao Te Ching stelt dat:
Als heren en prinsen zich hieraan vasthouden, zullen de ontelbare schepselen uit eigen beweging worden getransformeerd. Nadat zij getransformeerd zijn, zal ik, als de begeerte de kop opsteekt, haar neerslaan met het gewicht van het naamloze, ongesneden blok. Het naamloze, ongesneden blok is slechts vrijheid van verlangen, en als ik ophoud te verlangen en stil blijf staan, zal het rijk uit zichzelf in vrede zijn. (XXXVII)
Zo staat er ook:
Daarom maakt de wijze bij het besturen van het volk, hun verstand leeg maar vult hun buik, verzwakt hun wil maar versterkt hun botten. Hij houdt hen altijd onschuldig aan kennis en vrij van begeerte, en zorgt ervoor dat de slimmeriken nooit durven te handelen. Doe datgene wat bestaat uit geen actie ondernemen, en de orde zal zegevieren.” (III)
Confucianistische en Legalistische opvattingen
Wu-wei als filosofisch ideaal was niet het exclusieve terrein van de Taoïsten. Inderdaad, zoals Slingerland suggereert, was het een van de meest alomtegenwoordige begrippen in de vroege Chinese filosofie, waarbij elke grote religieus-filosofische school zijn eigen unieke opvatting ervan ontwikkelde.
Hoewel de Confucianisten de term wu-wei niet vaak in hun filosofie gebruikten, lijkt het een belangrijk ideaal in hun denken te zijn geweest. In het bijzonder beschrijven talrijke passages in de Analecten Confucius’ beheersing van de (hoofse) riten – een beheersing die zo volledig is dat hij, zonder enige noemenswaardige inspanning of gedachte, in staat is om moeiteloos en gepast te reageren op elke sociale situatie (Slingerland, 302-303). Confucius werd gezien als het paradigmatische voorbeeld van de Confucianistische heer (of voorbeeldig persoon (chün-tzu), die de riten en de Klassieken zo aandachtig leerde dat zijn iedere gedachte en handeling als vanzelf (en zonder enige inspanning) vloeide. Dit begrip vindt een meer gedetailleerde uiteenzetting in de Mencius, die stelt dat:
de Confucianistische deugden, geworteld in de geest van de heer, zo doordringen in zijn karakter dat zij zich openbaren in zijn houding: zich duidelijk manifesterend in zijn gezicht, zijn rug vullend en zijn vier ledematen doordrenkend. Zonder dat er woorden voor nodig zijn, onthult elke beweging van zijn lichaam dus hun aanwezigheid (Mencius 7:A:21; geciteerd in Slingerland, 303-304).
Dus, hoewel de term wu-wei zelden wordt gebruikt, kan hij worden gezien in de vroegste (en meest invloedrijke) Confucianistische geschriften. In tegenstelling tot de opvatting van de Taoïsten moet echter worden opgemerkt dat hun begrip sterk gebonden blijft aan het gebied van menselijke actie (een belangrijk verschil met het hierboven onderzochte kosmologische perspectief). Dit antropocentrische begrip van wu-wei kan ook worden gezien in de geschriften van de Fa Jia (“Legalistische”) school.
De Legalisten, wier school van denken elk element van het Chinese keizerlijke systeem beïnvloedde, ontwikkelden de doctrine van wu-wei op hun eigen idiosyncratische manier. Gelijkaardig aan de Taoïstische opvatting, beklemtoonden de Legalisten (zoals specifiek geïllustreerd door Han Fei Tzu (de paradigmatische Legalist tekst) dat wu-wei begon als een onbaatzuchtige en ongebonden staat van mening (Liao, 55). Nochtans, gezien hun eenzijdige toewijding aan juist leiderschap, werd deze wijze van denken slechts uitvoerbaar geacht door de heerser. Nog een verschil met het Taoïsme is dat de Han Fei Tzu een geheel wereldse en pragmatische rechtvaardiging biedt voor wu-wei. In het bijzonder suggereert de tekst dat de heerser door “leeg en gelaten te wachten” in staat zal zijn de ware gedachten en motieven van zijn raadgevers waar te nemen:
De heerser, wijs als hij is, moet zich niet druk maken maar alles zijn juiste plaats laten vinden; waardig als hij is, moet hij niet zelfvoldaan zijn maar nauwlettend de motiverende gedragsfactoren van de minister observeren; en, moedig als hij is, moet hij niet woedend zijn maar elke minister zijn dapperheid laten tonen. Dus, laat de wijsheid van de heerser achter, dan zul je de intelligentie van de minister vinden; laat de waardigheid van de heerser achter, dan zul je de verdiensten van de minister vinden; en laat de moed van de heerser achter, dan zul je de kracht van de minister vinden (Ch. 5, ”Han Fei Tzu” (Liao, 31-32)).
Om deze reden bekritiseert Peerenboom de legalistische opvatting van wu-wei, door te suggereren dat het “gewoon een middel is om de intenties van ministers naar boven te halen” (150-151).
- Liu Xiaogan, “Wuwei (Non-actie): From Laozi to Huainanzi,” Taoist Resources 3.1 (1991), 41-56.
- Peerenboom, R. P. Law and Morality in Ancient China: The Silk Manuscripts of Huang-Lao. Albany, NY: State University of New York Press, 1993.
- Slingerland, Edward. “Moeiteloze Actie: Het Chinese Spirituele Ideaal van Wu-Wei.” Journal of the American Academy of Religion. June 2000, Vol. 68 (2), pp. 293-328.
- Tzu, Han Fei. Het complete werk van Han Fei tzu: een klassieker van de Chinese politieke wetenschap. Vertaald uit het Chinees met inleiding en aantekeningen door W. K. Liao. Londen: A. Probsthain, 1959.
- Tzu, Lao. Tao Te Ching, vertaald en met een inleiding door D. C. Lau, Londen: Penguin Book, 1963.
Credits
Dit artikel is begonnen als een origineel werk dat is voorbereid voor New World Encyclopedia en wordt ter beschikking gesteld aan het publiek volgens de voorwaarden van de New World Encyclopedia:Creative Commons CC-by-sa 3.0 Licentie (CC-by-sa), die gebruikt en verspreid mag worden met de juiste naamsvermelding. Alle wijzigingen die sindsdien aan de oorspronkelijke tekst zijn aangebracht, vormen een afgeleid werk dat ook onder de CC-by-sa licentie valt. Om dit artikel te citeren klik hier voor een lijst van aanvaardbare citeerformaten.
Note: Sommige beperkingen kunnen van toepassing zijn op het gebruik van individuele afbeeldingen die afzonderlijk gelicenseerd zijn.