betrekkingen tussen het christendom en de Romeinse regering en de hellenistische cultuur
betrekkingen tussen kerk en staat
De christenen hadden geen respect voor de voorvaderlijke heidense gebruiken, en hun prediking van een nieuwe koning klonk als een revolutie. Het verzet van de Joden tegen hen leidde tot verbrekingen van de vrede. De christenen konden dus heel goed impopulair zijn, en dat waren ze vaak ook. Paulus’ succes te Efeze lokte een oproer uit ter verdediging van de cultus van de godin Artemis. In 64 ce verwoestte een brand een groot deel van Rome, en om aan de schuld te ontsnappen doodde keizer Nero een “grote schare” christenen als zondebok. Voor het eerst was Rome zich ervan bewust dat christenen anders waren dan joden. Maar er was waarschijnlijk geen formele senatoriale verordening die het christendom in deze tijd verbood. Nero’s vervolging, die plaatselijk en van korte duur was, werd door Tacitus veroordeeld als een uiting van de wreedheid van de keizer en niet als een dienst aan het algemeen belang. Spoedig daarna werd de belijdenis van het christendom echter als een halsmisdaad aangemerkt – zij het van een bijzondere soort, omdat men gratie verkreeg door afvalligheid (verwerping van een eenmaal beleden geloof), aangetoond door het brengen van offers aan de heidense goden of aan de keizer. De volksroddel beschuldigde de christenen al spoedig van geheime ondeugden, zoals het eten van vermoorde zuigelingen (vanwege de geheimhouding rond het Avondmaal en het gebruik van de woorden lichaam en bloed) en seksuele promiscuïteit (vanwege de gewoonte van christenen om elkaar “broeder” of “zuster” te noemen terwijl zij als man en vrouw leefden).
De vroege vervolgingen waren sporadisch, veroorzaakt door plaatselijke omstandigheden en afhankelijk van de houding van de gouverneur. De fundamentele oorzaak van de vervolging was de gewetensvolle verwerping door de christenen van de goden wier gunst men geloofde het rijk succes te hebben gebracht. Maar het wantrouwen werd nog versterkt door de afstandelijkheid van de christenen en hun tegenzin om in keizerlijke dienst en in het leger te dienen. Op elk moment in de 2e of 3e eeuw konden christenen het voorwerp worden van onaangename aandacht. Geweld tegen hen kon worden uitgelokt door een slechte oogst, een aanval van barbaren, of een openbaar feest van de keizerlijke cultus. Toch waren er ook lange perioden van vrede, en de stabiliteit die het keizerrijk en zijn netwerk van wegen en verbindingen boden, hebben de groei van het christendom wellicht vergemakkelijkt.
De ambivalentie van het officiële beleid komt misschien het best tot uiting in de uitwisseling tussen Plinius de Jongere, gouverneur van Bithynië, en keizer Trajanus in 111. Plinius executeerde christenen die voor hem gebracht waren en die weigerden de keizer en de Romeinse goden te aanbidden, maar vroeg vervolgens advies aan de keizer over hoe de christenen in zijn provincie behandeld moesten worden. Trajanus antwoordde dat christenen die legitiem voor Plinius werden gebracht gestraft moesten worden, maar dat de gouverneur de christenen niet moest opzoeken voor vervolging. De christenen moesten met rust worden gelaten zolang zij geen onrust stookten.
Georganiseerde vervolgingen in het gehele rijk vonden echter plaats op momenten van extreme crisis en als reactie op de groei van het geloof. In de derde eeuw werd het rijk bijna vernietigd door economische ineenstorting, politieke chaos, militaire opstand en een invasie van barbaren. De christenen kregen de schuld van de wanhopige situatie omdat zij de goden, die geacht werden Rome te beschermen, verloochenden en daarmee hun toorn over zich afriepen. Om de goddelijke bescherming terug te winnen, begonnen de keizers met de systematische vervolging van christenen in het hele rijk. Keizer Decius (regeerperiode 249-251) vaardigde een edict uit dat alle burgers verplichtte offers te brengen aan de keizer en van commissarissen een certificaat te verkrijgen dat van deze daad getuigde. Veel van deze certificaten zijn bewaard gebleven. De eis veroorzaakte een gewetensprobleem, vooral omdat certificaten konden worden gekocht.
De grote bisschop-theoloog Cyprianus van Carthago werd gemarteld tijdens de volgende grote golf van vervolgingen (257-259), die erop gericht waren de leiders van de kerk uit te roeien. De vervolgende keizer Valerianus werd echter krijgsgevangene van Perzië, en zijn zoon Gallienus vaardigde een edict van tolerantie uit, waarbij in beslag genomen kerken en begraafplaatsen werden hersteld.
Beginnend in februari 303, onder de co-keizers Diocletianus en Galerius kreeg de kerk te maken met de ergste van alle vervolgingen. De redenen voor deze vervolging zijn onzeker, maar worden onder andere toegeschreven aan de invloed van Galerius, een fanatiek aanhanger van de traditionele Romeinse godsdienst; Diocletianus’ eigen toewijding aan de traditionele godsdienst en zijn verlangen om de Romeinse godsdienst te gebruiken om de volledige eenheid in het rijk te herstellen; en de vrees voor vervreemding van opstandige legers van de keizerlijke eredienst. Na Diocletianus’ aftreden zette Galerius de vervolging voort tot 311, toen hij werd getroffen door een pijnlijke ziekte, die door de kerkhistoricus Eusebius, die geloofde dat het een daad van wraak van de christelijke God was, tot in de kleinste bijzonderheden is beschreven. Galerius stierf kort na het einde van de vervolging.
De situatie van de vroege kerk verbeterde verder in het volgende jaar, toen keizer Constantijn, voorafgaand aan een veldslag tegen een rivaliserende keizer, een visioen van het kruis aan de hemel ervoer met de legende “In dit teken, verover”. De overwinning van Constantijn leidde tot zijn uiteindelijke bekering tot het christendom. In 313 vaardigden de gezamenlijke keizers Constantijn en Licinius het Edict van Milaan uit, een manifest van tolerantie, dat onder andere de christenen volledige wettelijke rechten verleende.
De vervolgingen hadden twee blijvende gevolgen. Hoewel het bloed van de martelaren, zoals tijdgenoten verklaarden, de kerk had helpen groeien, ontstond er uiteindelijk schisma met degenen die waren gezwicht voor de keizerlijke druk. Groepen zoals de Donatisten in Noord-Afrika, bijvoorbeeld, weigerden diegenen als christenen te erkennen die tijdens de vervolgingen offers hadden gebracht aan de keizer of heilige boeken hadden omgedraaid.