Conclusies: Herwaardering van Boserup in het licht van de bijdragen aan deze bundel
De grote verdienste van Boserup lijkt niet in alle details van haar waarnemingen gelijk te hebben gehad, maar veeleer erin te zijn geslaagd om met beknopte beweringen te komen van een zodanig niveau van verbazing en complexiteit dat zij uitnodigen tot onderzoek om er een vervolg aan te geven. Over het algemeen lijkt haar beschrijving van het functioneren van agrarische gemeenschappen en hun manier van evolueren de historische analyse zeer goed te informeren en in algemene termen overeen te stemmen met de uitkomsten. Dit geldt niet voor de overgang naar de geïndustrialiseerde landbouw. Er is geen enkele bijdrage in deze bundel die Boserup’s basale ontwikkelingshypothesen voor deze overgangsfase van het proces bevestigt.
In Hoofdstuk 3 tonen Fischer-Kowalski et al. met Boserup’s eigen (1981) gegevens aan dat zij kennelijk zo verstrikt was in haar model van gradualisme dat zij de specifieke invloed van de introductie van fossiele brandstof over het hoofd heeft gezien. Op fossiele brandstoffen gebaseerde technologieën creëerden een kwalitatief nieuwe situatie waarin een stijgende vraag naar arbeid niet langer afhankelijk was van menselijke (of dierlijke) arbeid, maar van agro-chemie en mechanisatie. Het eerdere patroon van toenemende opbrengst ten koste van de menselijke arbeid die door de bevolkingsgroei beschikbaar kwam, ging dus niet meer op. In plaats daarvan werd het overschot aan arbeidskrachten naar stedelijke agglomeraties gedreven.
Op vergelijkbare wijze tonen Birch-Thomson en Reenberg in hoofdstuk 4 aan dat de aanhoudende bevolkingsgroei op een tropisch eiland niet zozeer resulteerde in intensivering van het landgebruik, maar veeleer in nieuwe beroepen die mogelijk werden gemaakt door het op fossiele brandstoffen gebaseerde vervoer van toeristen naar het eiland.
Infante-Amate et al. analyseren in hoofdstuk 7 de redenen voor intensivering van het gebruik en aantasting van de bodem in olijfboomgaarden in Zuid-Spanje over een tijdsperiode van 250 jaar. Voor recentere perioden verwerpen zij de Boserupiaanse hypothese van bevolkingsgroei als drijvende kracht achter intensivering van het grondgebruik; terwijl de plaatselijke bevolking zelfs afneemt, leidt het buitensporige gebruik van tractoren en landbouwchemicaliën (op basis van fossiele brandstoffen) om olijfolie voor de wereldmarkt te produceren tot intensivering van het grondgebruik en bodemaantasting.
Ten slotte tonen Ringhofer et al. zeer duidelijk aan dat het Boserupiaanse mechanisme van opbrengstverhoging ten koste van arbeidsinput alleen geldt voor zelfvoorzieningslandbouw. Zodra er fossiele brandstoffen in het spel komen, moet men zijn toevlucht nemen tot een meer veralgemeend concept van energie-input om tot consistente verklaringsmodellen te komen.
Het gradualistische ontwikkelingsmodel van Boserup lijkt dus niet op te gaan wanneer het gaat om de overgang naar een op fossiele brandstoffen gebaseerde industriële samenleving waarin grond niet langer de belangrijkste hulpbron is. Deze verschuiving in het energieregime (zoals beschreven in hoofdstuk 3) lijkt relevanter en krachtiger te zijn dan Boserup wil toegeven.
Het is niet zo duidelijk of soortgelijke beperkingen aan haar model gelden waar het gaat om sekseverhoudingen. In alle hoofdstukken waarin de rol van de genderverhoudingen aan de orde komt, wordt het vaak onderschatte belang ervan voor de ontwikkeling erkend. Empirische bevestigingen komen vooral voor in de hoofdstukken die betrekking hebben op vroege ontwikkelingsstadia, zoals in hoofdstuk 10 voor het Himalaya-gebied in India, of in hoofdstuk 11 voor Afrika ten zuiden van de Sahara. In de gevallen die meer gevorderde industriële situaties behandelen, zoals hoofdstuk 12 over hedendaagse grootschalige landdeals, of hoofdstuk 13 over hedendaagse Mexicaanse gemeenschappen, lijkt de verhaallijn meer gemengd te zijn: het is niet zo duidelijk dat vrouwen de neiging hebben door ontwikkeling benadeeld te worden ten opzichte van hun vroegere traditionele rol, maar soms lijkt het andersom te werken.
Veel van de bijdragen aan dit boek weerspiegelen dat het voor hedendaagse mens-milieu wetenschappers moeilijker lijkt Boserup’s in principe positieve en optimistische kijk op de toekomst te delen. Verscheidene milieudrukfactoren lijken zich te hebben ontwikkeld op een wijze die eerder een Malthusiaans dan een Boserupiaans pad laat zien: meer mensen op aarde impliceert een versnelde toename van de exploitatie van natuurlijke hulpbronnen. In het bijzonder is opgemerkt dat, zo niet de hoeveelheid land, dan toch vele andere vormen van hulpbronnengebruik evenredig met de bevolking toenemen (zie hoofdstuk 3). Vandaag de dag is het veel duidelijker dan ten tijde van het schrijven van Boserup dat de ontwikkeling niet het overgangspad heeft gevolgd dat zij propageerde, maar in een groot deel van de wereld veeleer leek op een “gold rush” waarbij onvruchtbaar land werd achtergelaten. Het begrip “grenzen aan de groei” dat Boserup buiten beschouwing liet (hoewel zij op de hoogte was van de publicatie van Meadows et al. uit 1972) lijkt tegenwoordig meer aandacht te verdienen.
Om verschillende redenen – zoals haar vasthouden aan geleidelijkheid, haar diepgewortelde vertrouwen in positieve uitkomsten, en haar veronachtzaming van energiebronnen als markering van kwalitatieve breuken in de maatschappelijke ontwikkeling – is het moeilijk om een les uit haar te trekken met betrekking tot een volgende overgang naar een duurzamere samenleving. Het lijkt erop dat zij geloofde dat de maatschappij waarin zij leefde fouten maakte, maar toch ok was (of de enige optie).