Patriarchen (Bijbel)
De patriarchen van de Bijbel zijn, in engere zin, Abraham, zijn zoon Izaäk, en Izaäks zoon Jakob, ook wel Israël genoemd, de stamvader van de Israëlieten. Deze drie figuren worden gezamenlijk aangeduid als de patriarchen, en de periode waarin zij leefden staat bekend als het patriarchale tijdperk. Zij spelen een belangrijke rol in de Hebreeuwse geschriften tijdens en na hun leven. Zij worden door God gebruikt als een belangrijk merkteken in openbaringen en beloften, en spelen nog steeds een belangrijke rol in de Abrahamitische godsdiensten. Volgens het jodendom, het christendom en de islam worden de aartsvaders samen met hun voornaamste vrouwen, de matriarchen – Sarah (de vrouw van Abraham), Rebekka (de vrouw van Izaäk) en Lea (een van de vrouwen van Jakob) – bijgezet in de Grot van Machpelah in Hebron, een plaats die door de drie godsdiensten als heilig wordt beschouwd. Rachel zou apart begraven zijn in wat bekend staat als het Graf van Rachel, in de buurt van Bethlehem, op de plaats waar zij in het kraambed zou zijn gestorven.
Meer in het algemeen kan de term patriarchen worden gebruikt om te verwijzen naar de twintig mannelijke voorvader-figuren tussen Adam en Abraham. De eerste tien hiervan worden de antediluviaanse patriarchen genoemd, omdat zij vóór de zondvloed kwamen.