rechters en het recht
In 1154 institutionaliseerde Hendrik II het gewoonterecht door een verenigd rechtssysteem te creëren dat ‘gemeenschappelijk’ was voor het land door lokale gebruiken op te nemen en te verheffen tot het nationale niveau, een einde te maken aan lokale controle, willekeurige rechtsmiddelen uit te bannen en opnieuw een jurysysteem in te voeren van burgers die onder ede waren gezworen om strafrechtelijke beschuldigingen en civiele vorderingen te onderzoeken. Rechters van het rijk trokken regelmatig door het land om het recht van de koning aan iedere burger te brengen. Hun doel was dat er een gemeenschappelijk rechtssysteem zou komen in het hele land, vandaar dat de wetten bekend werden als de common law. De reizende rechters vormden een kern van rechters met nationale jurisdictie die geen lokale wortels hadden. Zij waren dus veel minder vatbaar voor de corruptie die een soortgelijke poging eerder in de twaalfde eeuw had bedorven, toen de koninklijke rechters wel in de plaatselijke gemeenschappen gevestigd waren geweest. Onder Hendrik II werden de rechters voor het eerst op “circuit” gestuurd, waarbij zij de pleidooien behandelden in de belangrijkste plaatsen die zij bezochten en het werk overnamen van de plaatselijke rechtbanken. Na verloop van tijd werden de beslissingen van de rechters op schrift gesteld. Naarmate de uitspraken van deze rechtbanken werden opgetekend en gepubliceerd, ontstond de praktijk dat in het verleden gedane uitspraken (precedenten) werden aangehaald in argumenten voor de rechtbanken en werden beschouwd als uitspraken met overtuigende kracht.
Deze praktijken ontwikkelden zich tot het gewoonterecht van Engeland, het recht dat in het gehele koninkrijk gold. Misschien wel de meest overtuigende van de redenen waarom Hendrik II moet worden beschouwd als de “vader van het gewoonterecht” is dat hij grotendeels verantwoordelijk was voor de regionale en rondreizende koninklijke rechtspraak waardoor het recht werkelijk gemeenschappelijk werd – beschikbaar voor iedereen. Het is waar dat Hendrik II, die regeerde van 1154 tot 1189, veel heeft gedaan dat van belang was voor de ontwikkeling van het gewoonterecht, bijvoorbeeld door het hof van de koning populair te maken. We weten echter niet hoe het hof van de koning (de Curia Regis genoemd) in de Normandische periode vóór Hendrik II functioneerde, omdat de vroegste documenten uit zijn regering dateren, dus het zou aanmatigend kunnen zijn om aan Hendrik II te veel toe te schrijven. Hoe het ook zij, vele factoren van algemeen historische aard hebben bijgedragen tot de ontwikkeling van het gewoonterecht en het is wellicht zinvoller te spreken van de verschillende partijen die het gewoonterecht hebben helpen voeden vanaf de eerste groene scheuten tot zijn volle bloei, dan te proberen een “vader” te vinden.
Bij de uitbreiding van de juridische bevoegdheden van de koning werd een belangrijke rol gespeeld door de geestelijken. Zij ontwikkelden een reeks vorderingsformulieren, writs genaamd, en stelden procedures vast die hen, wellicht veelbetekenend, een groter belang gaven en hen een royaal inkomen verschaften! Een andere belangrijke ontwikkeling was bijvoorbeeld de uitbreiding van de “Koningsvrede”. Dit was het recht van de vorst, in tegenstelling tot dat van een plaatselijke heer, om elke plaatselijke ordeverstoring of misdaad aan te pakken.
Een andere reden waarom de koninklijke hoven veel zaken en dus macht kregen, was de interpretatie die de koninklijke rechters gaven aan het Statuut van Gloucester (1278). Dit statuut bepaalde dat zaken waarmee een bedrag van minder dan 40 schellingen gemoeid was, niet voor de koninklijke rechtbanken mochten worden gebracht, maar dat zij voor plaatselijke rechtbanken moesten worden berecht. De rechters interpreteerden dit zo dat geen enkele persoonlijke vordering voor een bedrag van meer dan 40 schellingen kon worden ingesteld bij de plaatselijke rechtbanken, zodat zij alle belangrijke zaken voor zichzelf hielden. Het is hier van belang dat de rechters graag procespartijen aantrokken omdat hun honoraria varieerden met de hoeveelheid zaken die werden gedaan.
Het onderscheidende kenmerk van de common law is dat het de wet van de rechtbanken weergeeft zoals die is uitgedrukt in rechterlijke uitspraken. De gronden voor het beslissen van zaken worden gevonden in de beginselen die zijn vervat in vroegere rechterlijke beslissingen, in tegenstelling tot een stelsel dat uitsluitend is gebaseerd op wetten van het Parlement. Naast het systeem van rechterlijke precedenten zijn andere kenmerken van de common law de juryrechtspraak en de leer van de suprematie van de wet. Oorspronkelijk betekende de suprematie van de wet dat zelfs de koning niet boven de wet stond; tegenwoordig betekent het dat handelingen van regeringsinstanties en ministers voor de rechter kunnen worden aangevochten.