Conformiteit en overeenstemming
Conformiteit is een verandering in gedrag of overtuiging in de richting van een groepsnorm als gevolg van de invloed van de groep op een individu. Zoals deze definitie aangeeft, is conformiteit een vorm van sociale beïnvloeding waardoor groepsleden tot vergelijkbare overtuigingen en gedragsnormen komen. Het omvat de processen waardoor groepsleden convergeren naar een bepaalde norm van overtuiging of gedrag evenals de druk die zij op elkaar uitoefenen om dergelijke normen te handhaven. Naleving is gedragsconformiteit om beloningen te verkrijgen of straffen te vermijden (Kelman 1958). Aangezien men zich gedragsmatig aan een groepsnorm kan houden zonder er persoonlijk in te geloven, wordt de term vaak gebruikt om conformiteit aan te duiden die eerder openbaar dan privé is. Conformiteit kan ook verwijzen naar gedragsmatige conformiteit met het verzoek of de eis van een ander, vooral een autoriteit.
In een individualistische samenleving zoals de Verenigde Staten heeft conformiteit een negatieve connotatie (Markus en Kitiyama 1994). Toch is conformiteit een fundamenteel sociaal proces zonder hetwelk mensen niet in staat zouden zijn zich in groepen te organiseren en als collectiviteit effectieve actie te ondernemen. Willen mensen hun gedrag zodanig coördineren dat zij zich kunnen organiseren en als groep kunnen samenwerken, dan moeten zij gedragsnormen ontwikkelen en naleven die elkaars handelingen wederzijds voorspelbaar maken. Gewoon door een straat rijden zou bijna onmogelijk zijn als de meeste mensen zich niet zouden conformeren aan groepsnormen die het rijden organiseren.
Conformiteit is ook het proces dat grenzen tussen groepen vaststelt. Door het conformiteitsproces gaan de leden van een groep op elkaar lijken en zich onderscheiden van die van een andere groep. Dit creëert op zijn beurt een gedeelde sociale identiteit voor mensen als de leden van een onderscheidende groep. Onder druk van steeds veranderende omstandigheden kunnen sociale groepen, zoals families, peer groups, bedrijven en naties, hun onderscheidende culturele overtuigingen en gematigd stabiele sociale structuren alleen in stand houden door de voortdurende werking van conformiteitsprocessen.
Misschien omdat het essentieel is voor sociale organisatie, lijkt conformiteit een universeel menselijk verschijnsel te zijn. Het niveau van conformiteit varieert echter per cultuur. Collectivistische culturen (b.v. Japan) die de onderlinge afhankelijkheid van individuen benadrukken vertonen hogere niveaus van conformiteit dan individualistische culturen (b.v. de Verenigde Staten) die zich richten op de onafhankelijkheid van individuen (Bond en Smith 1996).
Hoewel conformiteit essentieel is, brengt het altijd een conflict met zich mee tussen een groepsnorm en een alternatief geloof of gedrag (Asch 1951; Moscovici 1985). Voor hun fysieke en psychologische overleving moeten en willen mensen bij sociale groepen horen. Maar om dat te kunnen doen, moeten zij de diversiteit en onafhankelijkheid van hun overtuigingen en gedrag beteugelen. Zonder zich daarvan bewust te zijn, nemen mensen meestal gewillig het groepsstandpunt in. Soms echter geloven individuen dat een alternatief superieur is aan de groepsnorm en lijden zij onder pijnlijke conflicten wanneer zij onder druk worden gezet om zich te conformeren.
Soms is een niet-conform, afwijkend alternatief inderdaad superieur aan de groepsnorm in die zin dat het een beter antwoord biedt op de groepsomstandigheden. Innovatie en verandering zijn even belangrijk voor het vermogen van een groep om zich aan te passen en te overleven als conformiteit. In feite kan een niet-conform lid de mening van de meerderheid beïnvloeden zelfs als de meerderheid de afwijkende onder druk zet om zich te conformeren. Zoals Irving Janis (1972) in zijn analyse van “groupthink,” echter opmerkt, kan de druk van conformiteit zo sterk worden dat zij alternatieve meningen het zwijgen opleggen en het vermogen van een groep om kritisch de problemen te analyseren en erop te reageren, verstikken. Overeenstemming is dus een tweesnijdend zwaard. Het stelt mensen in staat zich te verenigen voor collectieve inspanningen, maar het gaat ten koste van potentiële innovatie.
CLASSIEKE EXPERIMENTEN
Het sociaal-wetenschappelijk onderzoek naar conformiteit begon met de baanbrekende experimenten van Muzafer Sherif (1936). Zij illustreren prachtig de gemakkelijke, bijna onbewuste manier waarop mensen in groepen elkaar beïnvloeden om op elkaar te gaan lijken. Sherif maakte gebruik van het autokinetisch effect, een visuele illusie die een stilstaand lichtpuntje in een donkere kamer doet lijken te bewegen. Sherif vroeg de proefpersonen in zijn experimenten te schatten hoe ver het licht bewoog.
Wanneer individuen het licht alleen schatten, liepen hun schattingen vaak nogal uiteen. In één conditie van het experiment echter, bekeken de proefpersonen het licht met twee of drie anderen, waarbij zij hun schattingen hardop gaven, zodat zij elkaars beoordelingen konden horen. In deze groepssetting gaven de individuen aanvankelijke schattingen die op elkaar leken en convergeerden snel naar één enkele groepsschatting. Verschillende groepen kwamen tot zeer verschillende schattingen, maar alle groepen ontwikkelden een consensusoordeel dat in de loop van de tijd stabiel bleef.
Na drie sessies samen, werden de groepsleden opgesplitst. Toen zij alleen werden getest, bleven zij hun groepsnorm gebruiken als leidraad voor hun persoonlijke schattingen. Dit wijst erop dat de groepsleden elkaar niet slechts hadden aangezet tot uiterlijk gedrag. Zij hadden elkaars perceptie van het licht zodanig beïnvloed, dat zij geloofden dat de groepsschatting de meest nauwkeurige beoordeling van de werkelijkheid was.
In een andere conditie testte Sherif de proefpersonen eerst alleen, zodat zij persoonlijke normen voor hun schattingen ontwikkelden. Vervolgens stelde hij twee of drie mensen met sterk uiteenlopende persoonlijke normen samen en testte hen in een groepssetting. Gedurende drie groepssessies werden de individuele schattingen samengevoegd tot een groepsnorm. Dus zelfs wanneer deelnemers goed gevestigde persoonlijke normen hadden om te oordelen, beïnvloedde loutere blootstelling aan de verschillende oordelen van anderen hen om geleidelijk hun afwijkende standpunten op te geven voor een uniforme groepsnorm. Dit gebeurde ondanks een omgeving waarin de proefpersonen, allen vreemden, geen macht over elkaar hadden en slechts minimaal georganiseerd waren als groep.
Het Sherif-experiment suggereert dat de druk tot conformiteit in groepen subtiel en uiterst krachtig is. Maar critici merkten snel op dat de extreme ambiguïteit van de autokinetische situatie verantwoordelijk zou kunnen zijn voor de resultaten van Sherif. In zo’n dubbelzinnige situatie hebben de deelnemers weinig om hun persoonlijke oordeel op te baseren, zodat het misschien niet verwonderlijk is dat zij zich tot anderen wenden om hen te helpen beslissen wat zij moeten denken. Conformeren mensen zich als de taak duidelijk en ondubbelzinnig is? Zullen zij toegeven aan een groepsconsensus als het duidelijk is dat de consensus verkeerd is? Dit zijn de vragen die Solomon Asch (1951, 1956) behandelde in zijn klassieke experimenten.
Om ambiguïteit te elimineren, gebruikte Asch duidelijke beoordelingstaken waarbij proefpersonen kozen welke van drie vergelijkingslijnen even lang was als een standaardlijn. De juiste antwoorden waren zo duidelijk dat individuen die alleen werkten 98 procent nauwkeurigheid bereikten. Net als bij het Sherif-experiment gaven Asch’s proefpersonen hun oordeel in aanwezigheid van zeven tot negen medestudenten (alle deelnemers waren mannelijke studenten). De enige naïeve proefpersoon in elke groep wist niet dat alle andere groepsleden bondgenoten waren van de experimentator. Bij zeven van de twaalf proeven gaven de medeplichtigen unaniem het foute antwoord toen ze hun oordeel één voor één bekendmaakten. Het experiment was zo opgezet dat de naïeve proefpersoon zijn oordeel altijd gaf na de confederalen.
De proefpersoon werd hier in een positie van absoluut conflict geplaatst. Moest hij zich houden aan wat hij weet dat waar is of meegaan met de unanieme mening van anderen? Een derde van de tijd schond de proefpersoon het bewijs van zijn eigen zintuigen om het eens te zijn met de groep.
De experimenten van Asch toonden duidelijk aan dat mensen druk voelen om zich te conformeren aan de normen van de groep, zelfs wanneer zij weten dat de normen verkeerd zijn. Het is opvallend dat Asch, net als Sherif, deze resultaten verkreeg met een minimale groepssituatie. De groepsleden waren vreemden die weinig voor elkaar betekenden. Toch oefenden zij een aanzienlijke invloed op elkaar uit, gewoon door samen in dezelfde situatie te verkeren. Vanwege de dramatische wijze waarop het het conflict benadrukt dat inherent is aan conformiteit tussen individuen en groepen, is het experimentele ontwerp van Asch het paradigma geworden voor het bestuderen van conformiteit.
NORMATIEVE EN INFORMATIEINVLOEDING
De opvallende resultaten van Sherif en Asch stimuleerden een explosie van onderzoek om te verklaren hoe conformiteit ontstaat (zie Kiesler en Kiesler 1976, Cialdini en Trost 1998 voor overzichten). Het is nu duidelijk dat twee analytisch verschillende beïnvloedingsprocessen betrokken zijn. Één van beide of allebei kunnen in een bepaalde situatie overeenstemming veroorzaken. Morton Deutsch en Harold Gerard (1955) noemden deze informatieve invloed en normatieve invloed.
In informatieve invloed, bepaalt de groep de perceptuele werkelijkheid voor het individu. Het experiment van Sherif is hiervan een goede illustratie. De beste verklaring komt voort uit de sociale vergelijkingstheorie van Leon Festinger (1954). Volgens deze theorie vormen mensen zich een oordeel over dubbelzinnige gebeurtenissen door hun waarnemingen te vergelijken met die van soortgelijke anderen en door gedeelde, sociaal gevalideerde definities van de “werkelijkheid” van de gebeurtenis te construeren. Deze consensuele definities vormen de sociale realiteit van de situatie (Festinger 1950). Omdat mensen de steun van anderen willen om zich te verzekeren van de geldigheid van hun overtuigingen, is het ongemakkelijk om het niet eens te zijn met de meerderheid. Mensen in dergelijke situaties twijfelen aan hun eigen oordeel. Zij veranderen om het met de meerderheid eens te zijn omdat zij veronderstellen dat de meerderheidsopvatting waarschijnlijker juist is.
Zoals dit aangeeft, is conformiteit als resultaat van informatie beïnvloeding geen onwillige naleving van de eisen van anderen. Integendeel, het individu neemt de groepsnorm over als een kwestie van zowel privé-geloof als publiek gedrag. Informatieve invloed is vooral krachtig met betrekking tot sociale overtuigingen, meningen, en situaties aangezien deze inherent dubbelzinnig en sociaal geconstrueerd zijn.
Normatieve invloed komt voor wanneer mensen meegaan met de meerderheid van de groep om beloningen te verkrijgen of onaangename kosten te vermijden. Het is dus normatieve beïnvloeding die achter naleving zit. Mensen zijn afhankelijk van anderen voor veel gewaardeerde resultaten, zoals opname in sociale relaties, een gevoel van gedeelde identiteit, en sociale goedkeuring. Door deze afhankelijkheid hebben zelfs vreemden een zekere macht om elkaar te belonen en te straffen. De resultaten van Asch zijn een goed voorbeeld. Hoewel enkele van Asch’s deelnemers daadwerkelijk twijfelden aan hun oordeel (informationele invloed), conformeerden de meesten zich om de impliciete afwijzing van het buitenbeentje te vermijden. Studies tonen aan dat de vrees voor afwijzing wegens non-conformisme niet ongegrond is (zie Levine 1980 voor een overzicht). Hoewel non-conformisten soms worden bewonderd, worden zij zelden aardig gevonden. Bovendien staan zij bloot aan intense overredingsdruk en kritiek van de meerderheid.
FACTOREN DIE DE OVEREENSTEMMING VERHOGEN
Alles wat de kwetsbaarheid voor informatieve en normatieve invloed verhoogt, verhoogt de conformiteit. Hoewel er persoonlijkheidskenmerken kunnen zijn die mensen ertoe aanzetten zich te conformeren, is het bewijs daarvoor tegenstrijdig (Crowne en Marlowe 1969; Moscovici 1985). Situationele factoren schijnen de belangrijkste determinanten van conformiteit te zijn. Onderzoek wijst erop dat conformiteit wordt verhoogd door a) de ambiguïteit of moeilijkheid van de taak, b) de relatieve onbelangrijkheid van de kwestie voor de persoon, c) de noodzaak om een openbaar in plaats van privé antwoord te geven, d) de gelijkenis van groepsleden, e) de hoge interdependentie tussen de groepsleden, f) de aantrekkelijkheid en de cohesie van de groep, en g) de unanimiteit van de meerderheid (zie Kiesler en Kiesler 1976; Cialdini en Trost 1998 voor overzichten).
Wanneer een taak of situatie dubbelzinnig of moeilijk is, is het niet gemakkelijk te zeggen wat de beste reactie daarop zou zijn. Net als in de experimenten van Sherif vertrouwen groepsleden daarom sterk op elkaars mening om te beslissen wat het beste is, waardoor ze gevoeliger worden voor informatiebeïnvloeding. Wanneer besluitvormende groepen bij de overheid of in het bedrijfsleven voor complexe, moeilijke beslissingen staan, waarbij de juiste keuze onzeker is, verhoogt informatie-invloed de neiging van de leden om het met elkaar eens te zijn en kan dit hun kritische analyse van de situatie beïnvloeden (Janis 1972). Smaken en overtuigingen over zaken, zoals kledingstijl of muziek, waarover geen objectief juiste keuzes bestaan, zijn om soortgelijke redenen onderhevig aan plotselinge rages of modeverschijnselen. Krachtige conformiteitsprocessen nemen het over als groepsnormen voor het individu bepalen wat de “juiste” kleding of muziek is.
Hoe minder mensen zich om een kwestie bekommeren, hoe meer ze openstaan voor zowel informatieve als normatieve beïnvloeding. Zonder de motivatie om een kwestie persoonlijk te onderzoeken, accepteren mensen gewoonlijk de groepsnorm over het onderwerp, zowel omdat de instemming van anderen de norm juist doet lijken als omdat er meer beloningen en minder kosten zijn om met de groep mee te gaan. Vanwege dergelijke beloningen en kosten zijn mensen vooral geneigd mee te gaan wanneer hun reactie openbaar moet zijn in plaats van privé.
Omdat mensen hun percepties en opvattingen het best vergelijken met die van mensen die sociaal gezien op hen lijken, vergroot gelijkenis de informatieve invloed van groepsleden op elkaar. Gelijkenis vergroot ook de sympathie, en wanneer mensen elkaar aardig vinden, hebben ze meer macht om elkaar te belonen of te straffen, zodat ook de normatieve invloed toeneemt. Vanwege de toegenomen macht van zowel de informatieve als de normatieve invloed, is de conformiteitsdruk vaak bijzonder sterk in peer groups.
Wanneer de leden sterk van elkaar afhankelijk zijn voor iets wat zij waarderen, neemt de conformiteitsdruk toe omdat de leden meer macht hebben om elkaar te belonen of te frustreren (normatieve invloed). Op dezelfde manier, wanneer een groep zeer aantrekkelijk is voor een individu, hebben zijn leden meer macht om het individu normatief te beïnvloeden. Bendes, broederschappen en beroepsverenigingen maken allemaal gebruik van dit principe om nieuwe leden ertoe te brengen de kenmerkende normen van hun groep over te nemen. Ook, wanneer een groep zeer hecht en samenhangend is, geeft de toewijding van de leden aan de groep het meer macht over hun gedrag, waardoor de krachten van overeenstemming toenemen.
De unanimiteit van de meerderheid in een groep is een bijzonder belangrijke factor in het proces van overeenstemming. In zijn studies, vond Asch (1951) dat zolang het unaniem was, een meerderheid van drie even efficiënt was in het teweegbrengen van conformiteit als één van zestien. Later onderzoek bevestigt over het algemeen dat de grootte van een meerderheid voorbij drie geen cruciale factor in overeenstemming is. Het is de unanimiteit die telt (zie Allen 1975 voor een overzicht). Wanneer Asch (1951) één medeplichtige het juiste antwoord op de lijntaak liet geven, daalde de overeenstemming van de naïeve proefpersonen met de meerderheid van een derde tot slechts 5 procent. Een mede-dissident laat een individu zien dat non-conformisme mogelijk is en biedt de broodnodige sociale steun voor een alternatieve constructie van de sociale werkelijkheid. Interessant is dat een andersdenkende het niet eens hoeft te zijn met een individu om non-conformiteit aan te moedigen. Het is alleen nodig dat de andersdenkende ook met de meerderheid breekt.
Een andere factor die conformiteit beïnvloedt is de sexe samenstelling van de groep. Hoewel de resultaten van studies inconsistent zijn, blijkt uit statistische samenvattingen ervan, de zogenaamde meta-analyses, dat er een algemene tendens is dat vrouwen zich iets meer conformeren dan mannen (Becker 1986; Eagly and Wood 1985). Sekseverschillen in conformiteit zijn het meest waarschijnlijk wanneer het gedrag onder toezicht van anderen staat. Het bewijsmateriaal suggereert twee verklaringen (zie Eagly 1987 voor een overzicht). Ten eerste draagt sekse statuswaarde in interactie, waardoor sociale verwachtingen ontstaan dat vrouwen minder competent en invloedrijk zijn in de situatie dan mannen (Ridgeway 1993). Ten tweede zetten seksestereotypen mannen onder druk om zich onafhankelijk op te stellen wanneer ze worden geobserveerd.
DE INVLOED VAN DE MINDERHEID OP DE MEERDERHEID
Conformiteit komt voort uit een sociaal beïnvloedingsproces tussen een individu en de meerderheid van de groep. Het beïnvloedingsproces is echter niet altijd eenrichtingsverkeer. Zoals Serge Moscovici (1976) opmerkt, is een afwijkend groepslid niet alleen een ontvanger van druk van de meerderheid, maar ook iemand die, door de consensus te doorbreken, de geldigheid van het meerderheidsstandpunt in twijfel trekt, waardoor conflict, twijfel, en de mogelijkheid van opinieverandering in de groep ontstaat. Afwijkende meningen veranderen soms de mening van de meerderheid in een proces dat minderheidsinvloed wordt genoemd. Uit onderzoek blijkt dat een minderheidsstandpunt de meerderheid alleen kan beïnvloeden als het consequent en duidelijk wordt gepresenteerd, zonder aarzeling, en het helpt als er twee van dergelijke dissidenten in de groep zijn in plaats van één (zie Moscovici 1985; Moscovici, Mucchi-Faina, en Maass 1994; Wood et al. 1994, voor overzichten). Een afwijkende minderheid verhoogt het divergente denken onder groepsleden, waardoor de kans toeneemt dat zij tot creatieve oplossingen komen voor de problemen waarvoor de groep zich gesteld ziet (Nemeth 1986).
CONFORMITEIT EN STATUS
Onderzoek in de paradigma’s van Asch en Sherif richt zich op de druk van conformiteit onder gelijken. Wanneer groepsleden echter in status verschillen, beïnvloedt dit de tolerantie van de groep ten opzichte van hun non-conformiteit. Leden met een hogere status krijgen minder sancties voor non-conformiteit dan leden met een lagere status (Gerson 1975). Zolang zij zich aan de centrale groepsnormen houden, kan non-conformiteit van leden met een hoge status hun invloed in de groep zelfs vergroten (Berkowitz en Macauley 1961). Edwin Hollander (1958) beweert dat, omdat leden met een hoge status door de groep worden gewaardeerd, zij “idiosyncrasie-kredieten” krijgen, die hen toestaan om zonder straf non-conform te zijn en te innoveren, zolang zij binnen bepaalde grenzen blijven. Het zijn de leden van de middenstatus die zich eigenlijk het meest conformeren (Harvey en Consalvi 1960). Zij hebben minder idiosyncrasie-kredieten dan leden met een hoge status en meer investeringen in de groep dan leden met een lage status.
Nonconformiteit kan ook van invloed zijn op de positie van status en invloed die een persoon in de groep bereikt. Hollander (1958, 1960) stelde voor dat individuen status en idiosyncrasie-kredieten verdienen door zich aanvankelijk aan de groepsnormen te conformeren, maar replicaties van zijn studie ondersteunen deze conclusie niet (zie Ridgeway 1981 voor een overzicht). Conformiteit neigt ertoe iemand “onzichtbaar” te maken in een groep en draagt dus weinig bij tot het verwerven van status. Nonconformisme trekt de aandacht en geeft de indruk van zelfvertrouwen en competentie, wat de status kan verhogen. Maar het lijkt ook uit eigenbelang, wat afbreuk doet aan status (Ridgeway 1981). Bijgevolg is het het meest waarschijnlijk dat gematigde niveaus van non-conformiteit het bereiken van status vergemakkelijken.
COMPLIANTIE MET AUTORITEIT
Aanknopend bij het nazi-fenomeen van de Tweede Wereldoorlog, hebben studies over compliance met autoriteit zich geconcentreerd op het verklaren van de gehoorzaamheid van mensen, zelfs wanneer zij opdracht krijgen tot extreem of immoreel gedrag. Naleving in deze situatie is vergelijkbaar met conformiteit in het paradigma van Asch in zoverre dat individuen tegen hun eigen normen van gedrag moeten ingaan om te gehoorzamen. De macht van een wettige autoriteit om gehoorzaamheid af te dwingen werd dramatisch aangetoond in de experimenten van Milgram (1963, 1974). In het kader van een schijnbaar leeronderzoek gaf een wetenschapper-experimentator proefpersonen de opdracht steeds sterkere elektrische schokken toe te dienen aan een andere persoon. De schokgenerator die door de proefpersoon werd gebruikt, gaf oplopende niveaus aan als “gevaar-zware schok” en “XXX” (bij 450 volt). Het slachtoffer (een medeplichtige die geen daadwerkelijke schokken kreeg) protesteerde, schreeuwde het uit en klaagde over hartproblemen. Desondanks gaf 65 procent van de proefpersonen gehoor aan de wetenschapper-experimentator en gaf het slachtoffer een schok tot aan het maximum van 450 volt. Het is duidelijk dat mensen meestal doen wat hen door legitieme autoriteiten wordt opgedragen.
Onzekerheid over hun verantwoordelijkheden in de situatie (een kwestie van definitie van sociale realiteit) en bezorgdheid over de mogelijkheid van de autoriteit om hen te straffen of te belonen lijken de voornaamste oorzaken te zijn voor de meegaandheid van mensen in dergelijke omstandigheden. Let op de vergelijkbaarheid van deze factoren met informatieve en normatieve beïnvloeding. Situationele factoren die de verantwoordelijkheidsvraag sociaal definiëren als een plicht om te gehoorzamen eerder dan om ongehoorzaam te zijn, verhogen de naleving (Kelman en Hamilton 1989), evenals factoren die het vermogen van de autoriteit om te sanctioneren verhogen.
Onderzoek heeft verschillende van dergelijke factoren aangetoond. Naleving wordt bevorderd door de legitimiteit van de gezagsfiguur en zijn of haar toezicht op het gedrag van het individu (Milgram 1974; Zelditch en Walker 1984). Wanneer anderen in de situatie gehoorzamen of wanneer de positie van het individu in de hiërarchie het directe contact met het slachtoffer wegneemt, neemt de meegaandheid toe (Milgram 1974). Anderzijds, wanneer de andere aanwezigen zich verzetten tegen het gezag, daalt de naleving dramatisch. Stanley Milgram (1974) ontdekte dat wanneer twee medeplichtigen die met de proefpersoon werkten, weigerden de experimentator te gehoorzamen, slechts 10 procent van de proefpersonen zelf volledig gehoorzaamde. Net als bij een medestander van een unanieme meerderheid, definiëren andere verzetsstrijders ongehoorzaamheid als gepast en bieden ze steun om zich te verzetten. In een analyse van “misdaden van gehoorzaamheid” in vele overheids- en militaire instellingen, tonen Herbert Kelman en Lee Hamilton (1989) aan hoe dergelijke factoren leiden tot naleving van onwettige of immorele bevelen van autoriteit.
Conformiteit en naleving zijn fundamenteel voor de ontwikkeling van normen, sociale organisatie, groepscultuur, en de gedeelde sociale identiteiten van mensen. Als gevolg hiervan blijft het onderzoek naar conformiteit en naleving zich in verschillende richtingen ontwikkelen. Er worden pogingen ondernomen om bredere modellen van het sociale beïnvloedingsproces te ontwikkelen die zowel conformiteit als naleving kunnen omvatten (zie Cialdini en Trost 1998). Deze inspanningen leggen extra nadruk op de afhankelijkheid van mensen van sociale relaties en groepen en behandelen vragen zoals of minderheids- en meerderheidsinvloed via verschillende of gelijkaardige processen werken. Ook probeert nieuw, meer systematisch cross-cultureel onderzoek zowel te begrijpen wat universeel is als wat cultureel variabel is aan conformiteit en naleving (Markus en Kitiyama 1994; Smith en Bond 1996).
–1956 “Studies over onafhankelijkheid en onderwerping aan groepsdruk: I. Een minderheid van één tegen een unanieme meerderheid.” Psychological Monographs 70 (9, geheel no. 416).
Becker, B. J. 1986 “Influence Again: Another Look at Studies of Gender Differences in Social Influence.” In Janet Shibley Hyde and Marci C. Lynn, eds., The Psychology of Gender: Advances Through Meta-Analysis. Baltimore: Johns Hopkins University Press.
Berkowitz, Leonard, and J. R. Macaulay 1961 “Some Effects of Differences in Status Level and Status Stability.” Human Relations 14:135-147.
Crowne, D. P., and D. Marlowe 1964 The Approval Motive: Studies in Evaluative Dependence. New York: Wiley.
Eagly, Alice H. 1987 Sex Differences in Social Behavior: A Social-Role Interpretation. Hillsdale, N.J.: Earlbaum.
Festinger, Leon 1950 “Informal Social Communication.” Psychological Review 57:217-282.
–1954 “A Theory of Social Comparison Processes.” Human Relations 7:117-140.
Harvey, O. J., and Conrad Consalvi 1960 “Status and Conformity to Pressures in Informal Groups.” Journal of Abnormal and Social Psychology 60:182-187.
Hollander, Edwin P. 1958 “Conformity, Status, and Idiosyncrasy Credit.” Psychological Review 65:117-127.
–1960 “Competentie en Conformiteit in de Acceptatie van Invloed.” Journal of Abnormal and Social Psychology 61:365-369.
Janis, Irving L. 1972 Victims of Groupthink: A Psychological Study of Foreign-Policy Decisions and Fiascoes. Boston: Houghton-Mifflin.
Kelman, Herbert C. 1958 “Compliance, Identification, and Internalization: Three Processes of Attitude Change.” Journal of Conflict Resolution 2:51-60.
–, and V. Lee Hamilton 1989 Crimes of Obedience. New Haven, Conn.: Yale University Press.
Kiesler, Charles A. and Sara B. Kiesler 1976 Conformity. 2d ed. Reading, Mass.: Addison-Wesley.
Markus, Hazel R., and S. Kitiyama 1994 “A Collective Fear of the Collective: Implications for Selves and Theories of Selves.” Personality and Social Psychology Bulletin 20:568-579.
Milgram, Stanley 1963 “Behavioral Study of Obedience.” Journal of Abnormal and Social Psychology 67:371-378.
–1974 Gehoorzaamheid aan autoriteit: An Experimental View. New York: Harper and Row.
Moscovici, Serge 1976 Social Influence and Social Change. Londen: Academic Press.
–, A. Mucchi-Faina, and A. Maass 1994 Minority Influence. Chicago: Nelson-Hall.
Nemeth, Charlan 1986 “Differential Contributions of Majority and Minority Influence.” Psychological Review 93:23-32.
Ridgeway, Cecilia L. 1981 “Nonconformity, Competence, and Influence in Groups: A Test of Two Theories.” American Sociological Review 46:333-347.
Sherif, Muzafer 1936 The Psychology of Social Norms. New York: Harper and Row.
Cecilia L. Ridgeway