Paardachtigen
De oudst bekende fossielen die tot de Equidae worden gerekend, werden in Noord-Amerika gevonden en dateren uit het vroege Eoceen, 54 miljoen jaar geleden. Vroeger werden ze ingedeeld bij het geslacht Hyracotherium, maar de typesoort van dat geslacht wordt nu geacht geen lid van deze familie te zijn. De andere soorten zijn afgesplitst in verschillende geslachten. Deze vroege paardachtigen waren dieren ter grootte van een vos met drie tenen aan de achterpoten, en vier aan de voorpoten. Het waren herbivore grazers op relatief zachte planten, en al aangepast aan het lopen. De complexiteit van hun hersenen wijst erop dat het alerte en intelligente dieren waren. Latere soorten verminderden het aantal tenen, en ontwikkelden tanden die meer geschikt waren voor het vermalen van grassen en ander taai plantaardig voedsel.
De paardachtigen zijn, net als andere perissodactylen, achterlijfsgisters. Zij hebben gespecialiseerde tanden ontwikkeld die taaie plantenmaterie snijden en scheren om aan hun vezelrijke dieet tegemoet te komen. Hun schijnbaar inefficiënte verteringsstrategie is een gevolg van hun grootte ten tijde van hun evolutie, want zij zouden al relatief grote zoogdieren moeten zijn geweest om op een dergelijke strategie te kunnen steunen.
De familie werd betrekkelijk divers tijdens het Mioceen, waarbij vele nieuwe soorten opdoken. Tegen die tijd waren de paardachtigen meer echt paardachtig geworden en hadden zij de typische lichaamsvorm van de moderne dieren ontwikkeld. Veel van deze soorten droegen het grootste gewicht van hun lichaam op hun centrale, derde, teen; de andere werden kleiner en raakten de grond niet of nauwelijks meer. Het enige overlevende geslacht, Equus, had zich ontwikkeld tegen het vroege Pleistoceen, en verspreidde zich snel over de wereld.